Kamerplanten

2011 / 6 september : TekstHeks

Van kleins af aan ben ik opgegroeid met planten om mij heen. Mijn ouders hadden een huis met een grote tuin en als klein kind mocht ik mijn moeder vaak helpen met onkruid wieden. Wat onkruid precies was wist ik niet, dus bij ieder groen sprietje kwam ik mijn moeder vragen of dat wel of geen onkruid was. Mijn moeder had een progressieve kijk op planten; zolang een plant geen andere planten verdrong mocht hij blijven staan. De tuin was dan ook een bonte mengelmoes van alle mogelijke soorten planten en kleurige bloemen. Distels, brandnetels en alle andere prik- en steekplanten echter waren taboe en werden door mijn moeder met de grootste omzichtigheid, met dikke tuinhandschoenen aan, verwijderd. Op warme zomeravonden werd de tuinsproeier aangezet. Voor mij als kind was dat feest: onder de straal doorlopen en toch net niet nat worden, of me juist wel helemaal nat laten sproeien.

Toen ik 3 was ben ik een keer languit in de brandnetels gevallen. Mijn gebrul was tot in de verre omtrek te horen. Mijn moeder wist raad: fijngewreven weegbree op de blaren smeren en weg was de pijn. Datzelfde middeltje hielp ook tegen muggenbeten. Ik denk dat toen mijn nieuwsgierigheid naar planten en hun geheimzinnige kracht al is gewekt. Mijn moeder was ook dol op koken. Wanneer ze in de keuken stond mocht ik bij haar staan, op een krukje om boven het aanrecht uit te komen. Mijn moeder plukte verse kruiden uit de tuin en gooide daarvan af en toe een handjevol in de pan en dan mocht ik roeren met een grote houten lepel. Het was een beetje magisch: er ging van alles in die pan, en na een beetje roeren ontstond er dan zomaar een lekkere maaltijd. Het verveelde mij nooit, net zo min als de planten in de tuin met hun geneeskrachtige werking.

Niet alleen de tuin maar ook het huis van mijn ouders stond vol met planten. Dat waren kamerplanten en ze hadden andere verzorging nodig dan de planten in de tuin. Binnenshuis hoefde niet gewied te worden maar wel verpot. Ieder voorjaar opnieuw vond hetzelfde ritueel plaats: uit alle kamers kwamen planten tevoorschijn, die één voor één op de keukentafel werden gezet om te worden voorzien van een nieuwe pot. Dagenlang was mijn moeder in de weer met bloempotten, schotels, potaarde en gieters met water, en door het huis liep een spoor van zwarte aarde die knarste onder onze schoenen. Wanneer de planten in hun nieuwe potten weer op hun eigen plek stonden meende ik ze te kunnen zien stralen van plezier. Nu konden ze weer een jaar lang volop groeien, totdat ook de nieuwe pot te klein werd en het ritueel van verpotten opnieuw moest worden uitgevoerd. De planten binnenshuis moesten natuurlijk ook van water worden voorzien, en dat gebeurde niet met de tuinsproeier maar met een gieter. Ook dat had voor mij iets magisch: als je een plant waarvan de bladeren al een beetje omlaag hingen water gaf zag je na een tijdje de bladeren langzaam weer overeind gaan staan. Ik kon er geen genoeg van krijgen en was het liefst iedere dag met mijn gietertje in de weer, maar mijn moeder verbood mij de planten vaker dan één keer per week water te geven. Teveel water is net zo schadelijk voor een plant als te weinig. Net zoals teveel eten voor mensen net zo schadelijk kan zijn als te weinig eten, legde ze uit. Dat begreep ik wel; ik hield er niet van me ’vol’ te voelen na het eten, en een plant hield daar waarschijnlijk ook niet van. Met de jaren nam mijn liefde voor planten steeds meer toe; ik begreep ze en voelde me met ze verbonden.

Het was dan ook niet verwonderlijk dat toen ik op kamers ging wonen ik als eerste een aantal planten in de vensterbank neerzette. Zo voelde ik me weer thuis. Bovendien vormden ze beter gezelschap dan mijn karige meubels en studieboeken omdat ze leefden, en al spraken ze niet terug, ze konden toch enigszins het kille beton van mijn studentenflatje verzachten. Net als mijn moeder voerde ik ieder voorjaar het verpottingsritueel uit en de planten beloonden mij voor mijn goede zorgen door flink te groeien. Al snel was mijn vensterbank te klein en zette ik de planten in grote potten op de grond. Veel plaats voor meubels was er daardoor niet meer maar daar had ik ook geen behoefte aan; een matras op de grond, een paar boekenplanken aan de muur, een tafel om aan te studeren en te eten, en een paar grote kussens om op te zitten was alles wat ik nodig had. Mijn kamer begon steeds meer op een oerwoud te lijken.

Omdat mijn kamer hoe langer hoe meer dichtgroeide werd het steeds moeilijker om mensen uit te nodigen, en eigenlijk had ik daar ook niet zoveel behoefte aan; de planten vormden voldoende gezelschap. Ook waren ze nuttig: gordijnen waren overbodig want grote bladeren bedekten mijn ramen en zorgden overdag voor een zachtgroen schijnsel en verduisterden de kamer ’s nachts volledig. Zuurstof was er ook altijd voldoende, zelfs met de ramen dicht. Takken vormden prima boekensteunen en koud had ik het nooit meer want de bladeren hielden mij warm en vormden een extra deken op mijn bed. Dat planten ook nuttig konden zijn in lastige situaties werd mij duidelijk toen eens een onuitgenodigde bezoeker mijn kamer binnendrong en subiet in de lianen verstrikt raakte. Geboeid kon ik hem afvoeren. Ook toen de lift eens defect was kwamen de lianen van pas: kwiek liet ik mij van 11-hoog naar beneden glijden, terwijl mijn buren beteuterd stonden toe te kijken. Omhoog was iets lastiger maar uiteindelijk was één van de lianenplanten bereid mij naar boven te hijsen. Maar mijn behoefte om naar buiten te gaan werd steeds kleiner; de planten zorgden voor voldoende voedsel in de vorm van vruchten, wortels en kruiden. Ik hoefde mijn hand maar uit te steken om iets te plukken. Mijn kamer verlaten werd ook steeds moeilijker omdat de planten de deur blokkeerden en ook het balkon al aardig dichtgroeide.

Zo zat ik dag na dag, week na week in mijn studieboeken verdiept terwijl om me heen het oerwoud steeds weliger tierde. Af en toe strekte mijn hand zich uit om een vrucht te plukken of wat water uit een wortel op te zuigen. Af en toe rinkelde de bel of de telefoon maar aangezien ik mij nauwelijks meer door het dichte struikgewas kon verplaatsen om bij de deur of de telefoon te komen, hield het gerinkel na een tijdje weer op, en na verloop van tijd werd er helemaal niet meer gebeld. Afgezien van wat geritsel zo nu en dan maakten de planten geen geluid en dat vond ik wel zo prettig. Lekker rustig, zo kon ik me nog beter concentreren.

Op een ochtend, toen ik uit bed wilde opstaan, voelde ik dat iets mij tegenhield. De lianen waren ’s nachts doorgegroeid en hadden het bed overwoekerd, met mij erin. Ik zat gevangen in mijn eigen web van planten. Voorzichtig probeerde ik de lianen weg te duwen maar ze bleken steviger dan ik dacht; er was geen beweging in te krijgen. Steeds harder duwde ik maar ze zaten muurvast. Een lichte paniek maakte zich van mij meester. Wat als ik hier niet meer uitkwam? Wist iemand dat ik mij hier bevond? En zelfs als dat zo was, hoe zou iemand mij kunnen komen bevrijden, nu zowel de deur als het balkon volledig geblokkeerd waren en ik niet bij de telefoon kon om hulp te vragen? Zou ik van honger en dorst omkomen?

Plotseling begon ik te lachen en bedacht dat ik het zo slecht nog niet had: boven mijn hoofd hingen rijpe vruchten, ik hoefde alleen mijn nek iets uit te strekken om erbij te kunnen. Naast mij waren wortels opengebarsten waaruit ik het water kon opdrinken. De kennis die ik de afgelopen weken had opgedaan uit de boeken zat in mijn hoofd; ik kon er als het ware doorheen bladeren en hoefde mij niet te vervelen. Niemand kon mij storen want telefoon en deur waren onbereikbaar. Ik hoefde me alleen maar te ontspannen en te genieten van de rust niets te hoeven doen. En langzaam voelde ik me wegzakken in een gelukzalige roes van groen.

DETLEVSKI